[Schurk]
SCHURK, z.n., m., des schurks, of van den schurk; meerv. schurken. Verkleinw. schurkje. Eigenlijk, een landlooper. In het gebruik, een schavuit, schelm, schobbejak, schoft: dat is een doortrapte schurk. Het verkleinw. wordt boertenderwijze in eenen beteren zin gebruikt: dat is een allerliefst schurkje van een kindje. Een paal, die in het land staat, waaraan de beesten zich wrijven, wordt ook schurk genoemd. Van hier schurkachtig, schurkerij, enz. Zamenstell.: schurkenstuk, schurkenwerk, enz.
Schurk, hoogd. schurke, zweed. skurk, ijsl. skurka, eng. shark, fr. escroc, ital. scrocco, lat. scurra, stamt, volgens Frisch, af van het oudduitsche schurgen, loopen, landloopen.