[Schurft]
SCHURFT, ook schorft, z.n., vr., der, of van de schurft; en onz. des schurfts, of van het schurft; zonder meerv. Ruidigheid, rappigheid, kraauwaadje, eene huidziekte, welke veelal door zoogenoemde schurftmijten veroorzaakt wordt: van voetevel en rappig schurft geknaegt. Vond. Eene kwaadaardige schurft bedekte haar gansche lijf. Spreekw. schurft leert krabben, ongelegenheden drijven tot aangrijping van hulpmiddelen. Van hier schurft, bijv. n., schurftheid, schurftig en schurftigheid. Zamenstell.: schurftdiertje, schurfthoofd, schurftkop, schurftkwaal, schurftmiddel, schurftmijt, schurftmos, schurftpuist, schurftvlieg, schurftzalf, enz.
Schurft, Kil. schorft, schroft, eng. scurf, angels. scorfa, zweed. skorf, hoogd. schorf, schijnt dus genoemd naar het krabben, waartoe deze kwaal den mensch drijft, even als het oud holl. kraauwsel, en het he-