die den Rijn, de Waal en IJsselstroom uwe ackeren ziet schuren. Vond. Tegen elkanderen schuren, is, al wrijvende tegen elkanderen gedrukt worden: die touwen schuren te sterk tegen elkanderen, om lang te kunnen tegenhouden. Voorts is iemand schuren bij Kil. ook nog hem bedriegen. Van hier schuijer, schuijeren, schuijering, (welks beteekenis van weeklijvigheid in het eng. evenzeer door scowring uitgedrukt wordt,) schuring, schuursel, schuurster, enz. Zamenstell.: schuurbak, schuurgoed, schuurlap, schuursteen, schuurvodde, Kil., schuurzand, enz. Afschuren, uitschuren, voortschuren, wegschuren, enz.
Schuren, hoogd. scheuren, eng. scowr, fr. escurer, ital. curare, scurare en sgurare, schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd.