[Schuldig]
SCHULDIG, bijv. n. en bijw., schuldiger, schuldigst. Oulings, schoudigh, en scoudigh: ende de Here, sijt seker das, dede hem, dat hi scoudig was. M. Stok. Elckerlijc is den anderen scoudigh te doene scependoem. Van Hass. aanteek. op Kil. Van zaken gebezigd, beteekent dit woord naar verpligting afgemeten, verschuldigd: het is mijn schuldige pligt. Met alle schuldige achting. Om de schuldige belooning aanhouden. De schuldige schatting opbrengen. Het schuldige geld betalen. Wegens personen gebruikt, is schuldig verpligt, gehouden; en heeft het den onbepaalden tijd achter zich: wij zijn het schuldig te doen. Of de zaak, tot welker bewijs, of opbrengst, men gehouden is, staat nevens schuldig in den vierden naamval: betaal mij, dat gij schuldig zijt. Schattinge, dien gij de schattinge, tol, dien gij den tol, vreese, dien gij de vreese, eere, dien gij de eere, schuldigh zijt. Bijbelv. Voorts is schuldig ook strafbaar, gehouden tot het ondergaan van eene straf, die in den tweeden naamval geplaatst wordt: hij is des doots schuldigh. Bijbelv. Eindelijk is dit woord nog evenveel, als misdadig; en dan heeft het voorwerp, waaraan de misdaad gepleegd is, het voorzetsel aan bij zich: die sal schuldigh zijn aen het lichaem ende bloet des Heeren. Bijbelv. Schuldig aan dieverij, aan iemands dood, enz. Hij is de schuldigste
van allen. Zij schuldig in 't gericht bevonden. L.D.S.P. Schuldig blijven, is, niet geven: hij blijft mij antwoord schuldig, hij geeft mij hetzelve niet. Van hier schuldiglijk, misdadiglijk;