[Schuitevaarder]
SCHUITEVAARDER, z.n., m., des schuitevaarders, of van den schuitevaarder; meerv. schuitevaarders. Van schuit en vaarder, van varen. Eigenlijk, al wie met eene schuit vaart. In Vriesland, bijzonderlijk, een schipper van eene groote schuit, welke de zuiderzee bevaart, een tjalkschipper.