[Schuin]
SCHUIN, bijv. n. en bijw., schuiner, schuinst. Scheef, schrank, het midden tusschen regtop, of regtuit, en overdwars: die helling is al te schuin. De meeste huizen hebben een schuin dak. Een schuin vuur geeft een pelotton, wanneer het niet regt voor zijn front uit vuurt, maar zijdelings af. Van hier schuinen, schuins, schuinsch, schuinte.