[Schuimwoord]
SCHUIMWOORD, z.n., o., des schuimwoords, of van het schuimwoord; meerv. schuimwoorden. Verkleinw. schuimwoordje. Van schuim en woord. Bij Kil. een bastaardwoord, door hem voorts ook schuimtermijn genoemd; van schuim en termijn in plaats van term; zie term.