[Schuimspaan]
SCHUIMSPAAN, z.n., m., des schuimspaans, of van den schuimspaan; meerv. schuimspanen. Verkleinw. schuimspaantje. Van schuimen en spaan. Een werktuig van koper of blik, met een dun vlak blad vol gaatjes en dienstiger, dan een schuimlepel, om enkel schuim, zonder nat, uit eenen ketel te scheppen: gij moet den ketel met geenen lepel, maar met eenen schuimspaan, afschuimen. Voorts, overdragtelijk, een tafelschuimer, schuimtafel, schuimlooper; zie schuimer.