[Schuimbekken]
SCHUIMBEKKEN, onz. w., gelijkvl.. Ik schuimbekte, heb geschuimbekt. Van schuim en bek. Schuim op den bek hebben, of uit den bek laten loopen: op het gezigt van den vijand stampvoette en schuimbekte het moedige ros. De hond schuimbekte van dolheid. Ook wel eens van eenen mensch, wien het schuim op den mond staat: hij begon van woede te schuimbekken. De dwingelant van 't west, enz. En schuimbekt, knarsetant, enz. Vond.