Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Schuiltoren] SCHUILTOREN, z.n., m., des schuiltorens, of van den schuiltoren; meerv. schuiltorens. Van schuilen en toren. Bij Kil. een wachttoren. Vorige Volgende