[Schuifuit]
SCHUIFUIT, z.n., m., des schuifuits, of van den schuifuit; meerv. schuifuiten. Eene der grootste soorten van uilen, naar haar geluid dus genoemd; even als in het hoogd. uhu, of schubut, en schufut, opperd. schaufaut, en auffe, zweed. uf, neders. schuvuut, schuhu, fr. chouette, en chat-huant, ital. civetta. Dezen naam geeft men nu in Italie ook aan een slecht mensch, die bij nacht rondzwerft, en het daglicht schuwt. En in navolging hiervan noemt men denzelven hier te lande schavuit, neders. schafaat, schufuut, en hoogd. schuft, dat met ons schoft overeenkomt. Vergelijk schavuit en schoft.