[Schuifluik]
SCHUIFLUIK, z.n., o, des schuifluiks, of van het schuifluik; meerv. schuifluiken. Verkleinw. schuifluikje. Van schuiven en luik. Anders ook schuif. Zie schuif. Een luik, dat voor een glazen venstertje, enz. geschoven wordt; maak het schuifluik digt.