Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 408]
| |
eene schijf op een dambord: die schuif zal mij duur te staan komen. Nog twee schuiven, dan heb ik dam. Voorts, al, wat geschoven wordt, zoo als de grendel van eene deur, enz.: de schuif van het venster moet ter dege gesloten worden; een uit- en inschuivend hout, waarop de nederslaande bladen van zekere tafels steunen, als zij opgeslagen worden: haal de schuif ter dege uit; een houten deksel, dat op eene doos geschoven wordt: die schuif sluit niet genoegzaam; een houten bord, dat voor eene stoof geschoven wordt: mijne schuif is door en door ge chroeid; eene deur, of een deurtje, voor evenveel welk ding, die, of dat, men open en toeschuift: doe de schuiven van het roefje digt; een laadje: leg het in dat schuifje; de valdeur van eene poort, of waterkeering, bij Kil. schof, schofhecke, en schoffel, ja oulings doorgaans schof genoemd, zie schof. Schuif, Kil. schof, eng. shove, neders. schuf, hoogd. schub, komt van schuiven. |
|