[Schudding]
SCHUDDING, z.n., vr., der, of van de schudding; meerv. schuddingen. Verkleinw. schuddingje. De daad van schudden. Eene beving: zij kreeg eene schudding over al hare leden. Een schok: op de eerste schudding der aardbeving volgde nog eene tweede en derde. Men gevoelde slechts een ligt schuddingje.