[Schudde]
SCHUDDE, z.n., m., des schuddes, of van den schudde; meerv. schudden. Een slechte karel, schurk, landlooper, galgebrok: schudden en schalken. Hooft. Deze beteekenis heeft schudde misschien van uitschudden. Voorts was schudde, volgens Kil., oulings eene gaffel, of vork, waarmede met het stroo voor de beesten schudt, in het hoogd. schüttgabel.