[Schroeijen]
SCHROEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schroeide, heb geschroeid. Anders schrooijen. Bij Kil. schroijen, schrooden. Eigenlijk, afknotten. Bijzonderlijk eenen staak, bij gebreke van snijdende werktuigen, door middel van vuur knotten, zoo als men oudtijds dikwijls deed. Voorts afbranden, zengen; kom zoo digt niet aan het vuur; gij zoudt uwe kleederen schroeijen. Ik schroeide mijn hoofdhaar aan de kaars. Ook wel eens, onzijdiglijk, zich zengen: er moet vast iets schroeijen; mij dunkt, ik ruik het. Van hier het schroeijen, dat, als z.n. de daad van het bedrijvende en onzijdige schroeijen beide even zeer aanduidt. Zamenstell.: afschroeijen, verschroeijen, enz.