[Schroden]
SCHRODEN, Kil. schrooden, bedr., w., gelijkvl. Ik schroodde, heb geschrood. Volgens Kil. ook schroijen; en dus evenveel, als schrooijen, schroeijen. Oulings knotten, besnoeijen, in stukken snijden, enz.: schrooden het gheld. Van de Wal heeft schroden den wijn, voor verwerken. Van hier schroder, zamenstell.: schrodergeld. Van hier bij denzelfden Kil. schroode, of schroije, schroijelinck, schroodelinck, en schroodsel; zie schroot; schrooder; zie schroor; en schroodinghe. Zamenstell.: schroodijser.
Schroden, hoogd. schroten, neders. schraden, zweed. skräda, angels. screadan, eng. shred, shroud, Ulphil. skreitan, is een oud woord van noordschen oorsprong.