[Schrikkelijk]
SCHRIKKELIJK, bijv. n. en bijw. schrikkelijker, schrikkelijkst, hoogd. schrecklich, pool. scrogi. Hetzelfde als verschrikkelijk; doch daaruit niet zamengetrokken; maar afkomstig van het bedr. w. schrikken, verschrikken, zie schrikken. Met schrik en vrees vervullende: een schrikkelijk tooneel van ellende. Daer sullen oock schrickelicke dingen ende groote teeckenen van den hemel geschieden. Bijbelv. schriklijk spookende oorloghsvolk. Vond. Voorts ook heel groot: eene schrikkelijke beweging op den kansel maken; en, als bijw., zeer: gij bedriegt u schrikkelijk. Eindelijk wordt schrikkelijk als een tusschenwerpsel van uitroeping gebezigd: wel, schrikkelijk! wat zijt gij rijk! Van hier schrikkelijkheid: doet de schrikkelijkheid van dat oordeel u nog niet beven? zie lijk.