[Schrikachtig]
SCHRIKACHTIG, bijv. n., schrikachtiger, schrikachtigst. Van schrik en achtig, voor haftig, zie achtig. Schrik hebbende, hoogd. schreckhaft. In het gebruik, vatbaar voor schrik: gij zijt al te schrikachtig. Ik was voorheen veel schrikachtiger, dan ik thans ben. Van hier schrikachtigheid.