[Schrijnen]
SCHRIJNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schrijnde, heb geschrijnd. Dit woord bezigt men nopens eene knelling, of wrijving, die ontvelling veroorzaakt: het keurslijf schrijnde haar onder den linker arm. Die stijve laarzen schrijnen mij de voeten open, of het vel van de beenen. Dit woord schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd, en een bijzondere eigendom van onze Hollandsche taal.