[Schrijde]
SCHRIJDE, z.n., vr., der, of van de schrijde; meerv. sehrijden. Bij Kil. evenveel als scherde, en schrede, of de daad van schrijden. Zie schrede. Van hier schrijdelings, en schrijdelingsch. Zamenstell.: schrijdbeenen, bij denzelfden Kil. scherdebeenen, en schrankelbeenen, of schrankelen. Zie schranken.