[Schrepel]
SCHREPEL, bijv. n., schrepeler, schrepelst. Bij Kil. ook schraepel, waaruit schraal zamengetrokken schijnt. Eigenlijk, afgeschraapt, en vervolgens mager, schraal, schriel; van schrepen, evenveel als schrapen, schrappen en schrabben, en dus voorkomende in het Const. th. Juw.: hoe droogh wordt u keel geschreept, als met een rakel; waaromtrent zie rakel.