[Schreeuw]
SCHREEUW, z.n., m., des schreeuws, of van den schreeuw; meerv. schreeuwen. Verkleinw. schreeuwtje. Eigenlijk, de daad van schreeuwen; doch hiervoor bezigt men doorgaans geschreeuw. Dus zegt men: al uw geschreeuw baat niets ter wereld. Voorts, het geluid, de klank van het schreeuwen: eenen luiden schreeuw geven. Woestijn en wildernis vervullen met zijnen nuchtren schreeuw. Vond. Bij Kil. ook gerogchel. Van hier schreeuwachtig. Zamenstell.: apenschreeuw, drakenschreeuw, Vond., uilenschreeuw, enz.
Schreeuw, hoogd. schreij, eng. screeking en crij, fr. cri, ital. grido, komt van schreeuwen.