[Schrap]
SCHRAP, z.n., vr., der, of van de schrap; meerv. schrappen. Verkleinw. schrapje. Genoegzaam evenveel als schrab, waarmede het dikwijls verwisseld wordt. Alleen bestempelt men eene streep, waaraan Kil. den naam van schrabbe geeft, hedendaags niet zoo zeer met dien van schrab, als met dien van schrap: die schrappen ontsieren dat vensterglas geweldig. Haal er slechts eene schrap door. Wat beduiden al die schrapjes? Zie voorts schrab. Het stamwoord van schrap is schrappen.