[Schranken]
SCHRANKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schrankte, heb geschrankt. Bij Kil. schancken, schrencken. Met een hek, of eene, omtuining, van schraagswijze gekruiste staken, of latten, insluiten; als mede kruiselings over elkanderen leggen, of plaatsen; bijzonderlijk, de beenen kruiselings over elkanderen slaan, of kromme en benedenwaarts van elkanderen afwijkende beenen hebben. Van hier schrankelen, schrankeler. Zamenstell.: schrankelbeen, schrankelbeenen, evenveel als schrankelen, dat ook voor schaatsrijden gebruikelijk moet zijn geweest, daar Westerb. den naam van schrenkelschoenen aan schaatsen gaf. De verdere zamenstell. zijn: inschranken, omschranken.
Schranken, hoogd. schragen en schranken, Ottfrid. screnkan, komt van schrank.