[Schrank]
SCHRANK, z.n., vr., der, of van de schrank; meerv. schranken. Verkleinw. schrankje. Bij Kil. evenveel als schraag, een steunsel. Voorts ook een hek, of eene omtuining, uit schraagswijze gekruiste staken, of latten, zamengesteld. Figuurl. zegt men: iemand in schrank houden, d.i. bij zijnen pligt houden. Van hier schranken, en de daarvan afgeleide woorden.
Schrank, Kil., hoogd. schranke, opperd. schranne, ital. scranna, middeleeuw. lat. escrannium, pool. szranni, boh. ssranky, Ottfrid. scrank, Notk. giscrenke, schijnt oorspronkelijk hetzelfde woord, als schraag; blijkens het hoogd. geschrage, dat even zulk eene omtuining aanduidt, als schranke; terwijl schragen in het hoogd. evenveel is, als beschränken, einschränken, umschränken, en screnkan en biscrenkan bij Ottfrid. Schrank schijnt dan door inlassching der N uit schraag gevormd te zijn, en oorspronkelijk hetzelfde beteekend te hebben; zie schraag, z.n.