[Schrafelen]
SCHRAFELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schrafelde, heb geschrafeld. Bij Kil. schraeffelen. Evenveel, als schrapen, of liever, gestadig schrapen. Van hier schraefeler, iemand, die den kost uit kleine winstjes zamenschraapt, schraeffelinghen, bij Kil. zamengeschraapte brokjes, snippertjes, enz. Zamenstell., omschrafelen: 'k zal 't Inquisitievuur, zoo ijslijk, wreed, en fel, niet om gaan schraaflen. Le Fr. v. Berkh. Dit woord komt van schrafen, oulings schraeffen, dat