[Schraap]
SCHRAAP, z.n., vr., der, of van de schraap; meerv. schrapen. Verkleinw. schraapje. Eigenlijk, de daad van schrapen: in eene schraap haalde hij alles naar zich. Bij Hooft evenveel als schrab, of schrap, daar hij zegt: om hun eenige schraap te geven. Bij Kil. een roskam, even als het platduitsch schrape. Het komt van schrapen.