Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 376]
| |
schijnt altijd even schraal te wezen. Van eene redevoering, een bewijs, enz., krachteloos: een schraal bewijs. Van eene bediening, weinig voordeelen gevende: het is een schraal ambtje. Van graan- en plantgewassen, niet voordeelig: wat staat het koren hier schraal! Van eenen pot, magertjes toebereid: mijn schrale pot bevordert mijne gezondheid. Schraal bier, dun bier, eene schrale lucht, barre lucht. Het bijw. schraal, en deszelfs verkleinw. schraaltjes, beteekent dunnetjes, magertjes; zij smeert de boter schraaltjes, de kool is al te schraal gestoofd; en bekrompen: het komt er schraaltjes om. Van hier schraalheid, schraalte, die beide genoegzaam hetzelfde beteekenen. Zamenstell: schraalhans, schraalruijdigh, bij Kil. morsig, ongedaan. Schraal, in de gemeenzame verkeering ook schriel, en misschien zamengetrokken uit schrapel, dat bij Kil. hetzelfde beteekent; zie schrapen. - Ten Kate brengt het tot het oude raal, tenuis, exilis. |
|