[Schouwspel]
SCHOUWSPEL, z.n., o., des schouwspels, of van het schouwspel; meerv. schouwspelen. Van schouw, schouwen, en spel. Iedere handeling, welke tot vermaak van toeschouwende personen verrigt wordt; in welken zin een dierengevecht, de vertooning van koordedansers, goochelaars enz. een schouwspel kan genoemd worden. Zoo ook de aanschouwing eener zake - iets 't welk men met eene bijzondere gewaarwording ziet: het was een erbarmelijk schouwspel. Een aangenaam schouwspel. Wijders, eene naar zekere regelen ingerigte navolging van menschelijke handelingen, in zoo ver dezelve tot vermaak van anderen geschiedt; waartoe dan zoo wel het blijspel als treurspel behoort. Eindelijk, een voorwerp van hoon en bespotting, vermoedelijk als eene toespeling op de eerste en oudste soort van schouwspelen, welke gemeenlijk persoonlijke hoedanigheden ten spot voorstelden: want wij zijn een schouwspel geworden der werelt. Bijbelv. Zamenstell: schouwspelkunst, de kunst niet zoo zeer van schouwspelen te vervaardigen, als wel dezelve op eene geschikte wijs voor te stellen.