Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Schots] SCHOTS, z.n., vr., der, of van de schots; meerv. schotsen. Verkleinw. schotsje. Stuk ijs, schol. De schotsen maken het ijs voor de schaatsrijders onbruikbaar. Vorige Volgende