[Schotel]
SCHOTEL, z.n., m., des schotels, of van den schotel; meerv. schotels, schotelen. Verkleinw. schoteltje. Een rond, of ovaal vat met een' vlakken bodem en vlakken rand, om spijzen op te dragen: een schotel visch. Een schotel gebraad. Als het brij regent, zijn mijne schotels omgekeerd, spreekw., wanneer er gelegenheid is, om gelukkig te worden, zie ik mij daarvan altoos verstoken. Ook wordt het woord schotel gebezigd voor een ovenschop, waarmede de bakkers het brood in den oven schieten. Zamenstell: braadschotel, fruitschotel, vischschotel, enz.; - schoteldoek, schotellikker, die de schotels uitlikt, schotelrak, een rak, dat aan den wand hangt, waarop schotels gesteld zijn, schotelring, een ring, of krans, waarop een schotel gezet wordt, om het tafelkleed niet te bezoedelen, enz. In de gemeenzame verkeering zegt men ook schottel en schuttel.
Hoogd. schüssel, bij Tatian. scuzzila, Schilter scuzel, neders. schottel, eng. scuttle, angels. scutel, lat. scutula, scutella, ital. scodella, en ciottola, fr. escuelle, voor escudelle, sp. escudilla. Adelung brengt het, om de holligheid, tot schoot.