[Schorsen]
SCHORSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schorste, heb geschorst. Eigenlijk de bast van eenen boom afdoen, nu ontschorsen. Thans wordt dit woord gemeenlijk gebezigd in den zin van voor eenen tijd uitstellen, opschorten: het geding is geschorst. Weerhouden: die storm en regen schorst. Moon. Van hier schorsing, wapenschorsing. Zamenstell.: schorsmuilen, bij Kil. en Halma, ringere, glimlagchen; van het optrekken, of opschorten van den mond. Van dit schorsen is nog het oude schorselwoensdag, anders schortelenwoensdag, ook schorteklokswoensdag, feria quarta, sive dies Mercurii hebdomadae majoris aut sanctae, qua campanae succinguntur, et tribus diebus silent, om 't opschorten van 't klokkengelui, zegt Ten Kate.