[Schors]
SCHORS, schorse, z.n., vr., der, of van de schors; meerv. schorsen. Verkleinw. schorsje. Bast van eenen boom: de schors van eenen boom afhalen. Eiken schors. Onder de ruwe schorsse. Vond. Figuurl., het buitenste gedeelte van iets: Zij knabbelen aan de schors der zake, en dringen tot het pit en merg niet door. Ook wordt het menschelijke ligchaam dikwerf de schors genoemd: in de schors der menschen niet gegeleden. Moon. Ten Kate twijfelt, of het tot scheren, strak uitspannen, behoort, als omkleedende en om-