[Schorre]
SCHORRE, schoor, z.n., vr., der, of van de schorre; meerv. schorren. Aanwas, gors, onbedijkt land, bij F. Mier. aanworp, slijkland, bij Kil. schore, schorre. Het duidt, in 't algemeen, land aan, dat boven water ligt, en is in onze taal gekomen uit het angels., in welke taal score iets dat boven het water uitsteekt, gemeenlijk het strand of den oever, te kennen geeft. De schorren of aanwassen van goenje en hongersdijk. In Gelderland noemt men de dagvlieg, of het haft, schooraas, d.i. oeveraas. In het gr. is σχερὸς het strand. Zamenstell.: schorremorrie, van schorre en morrie, voor morre, modder: schorremorrie van volk, het verachtelijkste schuim.