[Schorpioen]
SCHORPIOEN, z.n., m., des schorpioens, of van den schorpioen; meerv. schorpioenen. Zeker gekorven diertje met eenen vergiftigen angel; van het lat. scorpio, gr. σϰορπίος. Vyerige slangen ende scorpioenen. Bijbelv. Een scherpe en wondende geesel: Ick sal u met scorpioenen kastijden. Bijbelv. Ook zeker gesternte. Vond. en anderen bezigen het onz.: 't venijnigh schorpioen steekt van zich. Vond. Doch het mannelijke geslacht is het thans algemeen aangenomene. Zamenstell.: schorpioenkruid. Hoogd., eng, fr. scorpion, ital. scorpione, sp. escorpion.