[Schoot]
SCHOOT, z.n., m., des schoots, of van den schoot; meerv. schoten. Verkleinw. schootje. De bogt aan het onderlijf van een' mensch, inzonderheid wanneer hij zit; terwijl het tevens, in den deftigen stijl, van de op deze plaats zich bevindende deelen gebruikt wordt: toen hij zich nog in den schoot der moeder bevond. De vrouwelijke schoot. De bogt, welke in het zitten tusschen de beenen ontstaat: eenen schoot maken, bijzonder van de vrouwen, in het zitten de beenen een weinig van elkander houden, opdat daar eene holligheid ontsta: zij koesterde het kind in haren schoot. In den schoot van Abraham. Bijbelv. Vond. bezigt den schoot der aarde, voor de oppervlakte der aarde: als een dau uit 's aardrijks schoot. - Van hier de figuurlijke spreekwijzen: de handen in den schoot leggen, ledig zijn: in den schoot des voorspoeds gekoesterd worden, onafgebroken voorspoed genieten. In zijn eigen schoot zien, zich onderzoeken. Vond. Het inwendige eener zake: in den schoot der kerke terugkeeren, in de gemeenschap van derzelver leden. De vrede, dien men in den schoot zijner familie geniet. Zijn hart in den schoot eenes vriends uitschudden, uitstorten. Ook wordt het gebezigd van de beenen van iemand, die zit, met het voorzetsel op: een kind op den schoot nemen. Op iemands schoot zitten. Zamenstell.: schoothond, schoothondje, schootsvel, een' lederen schoot, of voorschoot, gelijk de werklieden dragen.