[Schoot]
SCHOOT, z.n., m., des schoots, of van den schoot; meerv. schoten. Hetzelfde als schot, scheut: Pan schutte dien schoot. Vond. Buiten schoot blijven. Ook overdr., zich buiten gevaar houden. Den schoot aanhalen. Den schoot laten springen, met een' gesprongen schoot varen, voor den wind heen zeilen. Overdragt.: iemand den schoot vieren, wat meer vrijheid geven. De opschieting van eenen tak, eene plant, ook van een menschelijk ligchaam: die boom heeft van dit jaar een' goede schoot gekregen. Als die knaap nog zulk eenen schoot krijgt, dan is hij een man geworden. Zamenstell.: schootblok, schootvrij. Zie scheut.