schoorsteenval, schoorsteenkleed, schoorsteenveger, iemand, die de schoorsteenen veegt, van roet zuivert.
Schoorsteen acht men gemeenlijk zamengesteld van schoor, schoren, en steen; en wel, als een steen, die geschoord wordt; (doch niet gelijk Kil. wil, als een steen die schoort.) dewijl deze, doorgaans steenen, pijp, door stijlen van hout, steen, of ijzer, geschoord en onderschraagd wordt. Dan, uit Ihre blijkt, dat scarstain in het zweedsch, voorheen, eigenlijk den haard heeft beteekend, d.i. dien vlakken steen, welke weleer in plaats van den haard diende. In oude tijden waren alle soorten van rookpijpen onbekend; en, op het land, in vele bijzonder noordelijke streken, laat men nog heden den rook de vensters uitgaan; en onaangezien dit, heeft men echter schoorsteenen, d.i. steenen haarden. De eerste helft van het woord is, hoogstwaarschijnlijk, het oude skior, schor, vuur, het welk ook in het oude perzische cyrus, de zon, het vuur, en het gr. εσχαϱα, de haard, voor handen is; waarmede ons schouwen, schouden, branden, en schouw, schouwe, schoorsteen, in verband staan; waarom men zelfs gegist heeft, dat schoorsteen, zamengetrokken was uit schouwersteen, d.i. brandsteen, haardsteen, een steen, waaarop vuur gestookt wordt. Schoorsteen, hoogd. schorstein, neders. schornsteen, zweed. skorsten, oud zweed. scarstain, beteekende derhalve eigenlijk den haard, en, naar eene gewone figuur, ook de boven den haard ter afleiding van den rook gestelde pijp.