[Schoor]
SCHOOR, z.n., m., des schoors, of van den schoor; meerv. schoren. Stut, steun: een' schoor onder iets zetten. Van scheren, in den zin van strak uitspannen; derhalve als met strakke spanning of stutting onderschragende, zegt Ten Kate. Zamenstell.: schoorhoek, bij F. v. Dorp. Maer de verworpen steen is schoorhoek des gebouws. - Schoorhout. Poot noemt Jez. Chr. krepleschoor. Van schoor is schoren, stutten, schragen. Ook wordt het als een bijw. gebezigd: zich schoor, strak, zetten, om zich tegen te houden, of iets te schoren. Zamenstell.: schoorvoeten.