[Schoonpraat]
SCHOONPRAAT, z.n., m. en vr., des schoonpraats, of van den schoonpraat; der, of van de schoonpraat; meerv. schoonpraten. Van schoon en praat. Iemand die schoon praat, die zich in zijn spreken, naar de omstandigheden schikt, in zijn eigen voordeel - een vleijer: ik noem hem eenen regten schoonpraat. Ik heb haar nooit anders, dan als eene schoonpraat gekend.