Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Schoonmaakster] SCHOONMAAKSTER, z.n., vr., der, of van de schoonmaakster; meerv. schoonmaaksters. Van schoonmaken. Eene vrouw, die de huizen van anderen schoonmaakt: Zij heeft iedere week eene schoonmaakster. Vorige Volgende