blijven. Zijne kinderschoenen reeds afgelegd hebben, geen kind meer zijn. Men moet geen oude schoenen weg gooijen, eer men nieuwe heeft, men moet zich niet van iets ontdoen, voor men iets beter in deszelfs plaats heeft. Elk weet best, waar hem de schoen wringt, waar hem iets hapert; welke spreekwijs reeds bij Plutarchus voorkomt. Ik zou niet gaarn in zijne schoenen steken, in zijn geval zijn. In een' ruimen schoen treden is figuurl., voor niet naauwgezet zijn, maar ruimschoots te werk gaan: nu treedt men in een' ruimer schoen. Moon. In den dichterlijken stijl wordt schoen voor tred gebezigd: al 't Lant verheft zich onder uwen schoen. Moon. Zamenstell: ankerschoen, dansschoen, handschoen, kinderschoen, mansschoen, rouwschoen enz. - schoenband, schoendraad, pikdraad, waarmede de schoenen genaaid worden, schoengesp, schoenlappen, schoenen verstellen, schoenlapper, versteller van oude schoenen, ook zeker gevleugeld diertje - schoenlapperspothuis, schoenleer, schoenlint, schoenmaken, schoenen maken, schoenmaker, schoennaad, schoenriem, strookje leer om de schoenen vast te maken, schoensmeer, schoenwinkel, enz.
Schoen is eigenlijk het meerv. van schoe, zoo als Plantijn nog heeft: een paar schoen. Voorheen zeide men ook schoe: Ende ik acht, dat dit sij de schoe, gelijck men segt, aen zijnen rechten voet te passen. A. v.d. Mijle. IJser ende koper sal onder uwe schoe zijn. Bijbelv. Van schoeijen. Dit woord is zeer oud. Bij Ulphil. heet het sko, bij Kero en Otfrid. scuah, bij Willeram. gescuche, neders. scho, angels. scco, sco, eng. shoe, zw. sko.