[Schoelje]
SCHOELJE, z.n., m., des schoeljes, of van den schoelje; meerv. schoeljes. Een deugniet: ik heb dien schoelje leeren kennen. Van hier schoeljeachtig; hij heeft die zaak schoeljeachtig behandeld. Tuinman brengt het tot schuilen, en zegt, dat het iemand beteekent, die zich, om zijne booze bedrijven, voor de oogen der menschen tracht te verschuilen. Een schoelje is dan zoo veel als een duisterling, gelijk bij de Latijnen nebulo, lucifuga.