[Schob]
SCHOB, schobbe, z.n., vr., der, of van de schob; meerv. schobben. Verkleinw. schobbetje. Schub, schilfer, dienende tot bedekking van den visch: die visch heeft dunne schobben. Al wat vinnen ende schobben heeft sult gij eten. Bijbelv. - Hooft bezigt het voor schots. Van hier schobachtig, naar schobben gelijkende - schobbig, met schobben begroeid: maer sulx en siet men niet aen 't koude schobbigh vee (visschen). H. d. Gr. Zoo ook het werkw. schobben, de schobben afschrapen: schobben den visch. Kil. heeft ook schobben, scalpere, en schobbe, scurra, nu schobbert, en schobbejak, ziende, zegt ten Kate, even als schurk, op het havelooze volk, dat overal staat te schobben, of te schrobben en te schurken. Van hier het werkw. schobbejakken, voor havenen, slecht