[Schitteren]
SCHITTEREN, onz. w. gelijkvl. Ik schitterde, heb geschitterd. Van het oude schitter, glans, glinstering, nu geschitter. Een sterk glinsterend licht van zich geven, flikkeren: de zon schittert in mijne oogen. Al het koperwerk schittert tegen u aan. Figuurl.: zijne onschuld schitterde elk in de oogen. De stralen zijner geleerdheid schitteren sterk in die verhandeling. Vond. bezigt dikwerf schimmeren voor schitteren. Zie schimmeren. Van hier schitterend: de bliksem vertoonde zich met schitterende stralen - schittering. Zamenstell: schitterglans, schitterlicht.