[Schimp]
SCHIMP, z.n., m., des schimps, of van den schimp; het meerv. is niet in gebruik. Scherts, boert, het tegengestelde van ernst: die schimp was al te grof. In schimp en ernst, jok en ernst. Bespotting, beschimping: hij kon dien schimp niet verkroppen. Van hier schimpachtig, naar schimp, boert of hoon, gelijkende, - schimpig, stekelig, boertig - schimpelijk. Zamenstell: schimpbrief, schimpdicht, hekeldicht, schimpdichter, hekeldichter: Juvenaal was een vinnige schimpdichter - schimplied, schimplust, neiging tot - en lust om te schimpen - schimpnaam, een naam, welken men iemand geeft, om hem daarmede te beschimpen - schimprede, eene redevoering, ingerigt ter beschimping van anderen - schimpscheut, schimpschoot, een schimpige steek, of bedekte beschimping - schimpschrift, hekelschrift, schimpswijze, spotswijze, schimptaal, schimpvogel, spreeuw, spotter, schimpwoord enz.
Hoogd. schimpf, neders. schimp, zweed. skymf, gr. σϰωμμα.