[Schimmeren]
SCHIMMEREN, onz. w., gelijkvl. Ik schimmerde, heb geschimmerd. Vond. gebruikt dit woord dikwijls, en wel voor schitteren: Gij, die van paarlen, goud, en diamanten schimmert. Het is verwant aan ons schemeren, hoogd. schimmern, zweed. skymra; in het angels. is skima, schijn, glans, en bij Ulphil. skeima een lantaarn.