[Schimmel]
SCHIMMEL, z.n., vr. en m., der schimmel, of van de schimmel - des schimmels of van den schimmel; meerv. schimmels. Vrouwelijk, witachtig uitslag, beschimmeldheid: wat zit er een schimmel op dat brood! Mannelijk, een witachtig, graauw paard, dat er uitziet, als of het beschimmeld is: hij rijdt vier schimmels. De naam van schimmel blijft, schoon de witte kleur met andere vermengd is, echter moet zij de meest zigtbare kleur zijn; men zegt derhalve, blaauwschimmel, graauwschimmel, roodschimmel, witschimmel, zwartschimmel enz. Van hier schimmelachtig, dat naar schimmel zweemt, schimmelig, dat beschimmeld is. Zamenstell: schimmeldebles, een schimmelpaard met een