[Schim]
SCHIM, schaduw, z.n., vr., der, of van de schim; meerv. schimmen. Eigenlijk het donkere beeld eens ligchaams. Naar eene schim grijpen. Tegen zijne eigen schim vechten, zijne eigen gevoelens bestrijden. Voor zijne eigen schim bang zijn. Hij ziet er uit, als eene schim, is zeer vermagerd. - Schaduw: legje in schim van koele bloempjes. Vond. Eene afgescheide ziel, de geest van een gestorven ligchaam, heet, in den dichterlijken stijl, doorgaans eene schim: ik heb zijne schim gezien. Hij volgt haar bleeke schim. Vond. Het rijk der schimmen, anders het schimmenrijk. Zamenstell: hersenschim, enz. S. v. Chandel. bezigt het onzijd. werkw. schimmen: met schimde een oogenbliksche dagh van blixem reis op reis van boven.